In Het verdriet van Tilburg schrijft Maarten van Riel een liefdevolle, nietsontziende én pijnlijk rake ode aan zijn geboortestad. Wat begint als een intieme zoektocht naar de zelfdoding van zijn grootvader Frans, ontvouwt zich tot een gelaagde geschiedschrijving van een stad die decennialang over het hoofd werd gezien – door buitenstaanders, maar minstens zo vaak door zichzelf. Al snel blijkt dat Frans’ leven niet op zichzelf staat: “Leek bij aanvang het levensverhaal van Frans nog vrij zeldzaam, gaandeweg zag ik dat Frans’ verhaal het verhaal is van vele duizenden arbeiders en dat het verdriet van Tilburg resoneert in tientallen Europese stadsgeschiedenissen.”
Met grote beheersing weeft Van Riel drie verhaallijnen door elkaar: de tragiek van zijn familie, de opkomst en ondergang van de Tilburgse textielindustrie, en zijn eigen herontdekking van de stad. Hij voert de lezer mee van het Tilburg van wol en wierook, van tucht en katholieke moraal, naar het Tilburg van nu – rauwer, vrijer, en op een eigenwijze manier herrezen uit de resten van kerken en fabrieken. In zijn woorden: “Sinds ik mijn zoektocht naar Frans ben begonnen, fiets en wandel ik anders door de stad. Ik voel me meer verbonden met Tilburg en let meer op details, waar het stratenplan is gewijzigd, waar ooit een prachtig pand stond, een café of een bepaalde fabriek.”
Wat dit boek uitzonderlijk maakt, is de toon. Van Riel schrijft met souplesse, ironie en oog voor detail. Hij schuwt grote thema’s niet – armoede, sociale controle, suïcide, vervreemding – maar laat de tekst nergens bezwijken onder hun gewicht. Zijn stijl blijft lichtvoetig, zelfs wanneer de materie donker kleurt. Dankzij minutieus archiefonderzoek wemelt het boek van de kleine, onvergetelijke vondsten: postduiven die sportuitslagen overbrengen, een gestolen Shetlandpony, vierentwintig flessen macaronisaus uit een achterbak. Het zijn dit soort details die de geschiedenis verankeren in het alledaagse en het verleden tastbaar maken – zelfs voor wie dacht het al te kennen.
Van Riel weet ook precies te benoemen wat hem drijft. Hij verwijst naar de Franse schrijver Édouard Louis als een onverwachte spiegel: “Pas naarmate het boek vorm kreeg, besefte ik dankzij de Franse schrijver Édouard Louis waar ik onbedoeld mee bezig was: ik probeerde iets lelijks wat minder lelijk te maken, en uiteindelijk misschien wel iets van schoonheid te creëren.”
Als Tilburger lees je dit boek met een mengeling van melancholie en trots. Je herkent straten, gebouwen en verhalen – soms letterlijk, soms in de sfeer van een stad die vaak belachelijk is gemaakt, maar die je als inwoner met hand en tand verdedigt. Zelf mogen ze klagen over de stad, maar iemand van boven de rivieren moet dat niet proberen. Die emotie vangt Van Riel feilloos.
Voor wie Tilburg nog slechts kent van Roze Maandag of het station, is Het verdriet van Tilburg de perfecte introductie tot het DNA van deze stad. Voor wie er is opgegroeid of woont, is het boek een spiegel én een monument. Soms wat fragmentarisch, soms ietwat zwaar op managementtaal in de laatste hoofdstukken, maar altijd betrokken, precies en eerlijk.
Van Riel laat zien dat geschiedschrijving niet droog of afstandelijk hoeft te zijn, maar juist raakt wanneer het persoonlijk durft te worden. Het verdriet van Tilburg is meer dan een stadsbiografie of familieverhaal: het is een ode aan het alledaagse, aan wat verloren ging en aan wat zich langzaam opnieuw vormt. Een boek dat niet alleen het verleden belicht, maar ook het heden betekenis geeft.
Auteursrecht Anna Husson